Erkan
Een herfstige zondagavond. Om 11 uur start mijn dienst maar ik ga, zoals altijd, ruimschoots op tijd van huis. Als verpleegkundige in de terminale thuiszorg mag je niet te laat komen. In de laatste dagen voor de dood is de familie van de zieke moe en overbelast. Ze zien uit naar de zuster die aan het eind van de dag de zorg voor hun dierbare zal overnemen.
Het regent als ik in de auto stap, een gure wind blaast mijn haar alle kanten op.
Grote gele borden op de Kennedylaan. Het verkeer wordt linksaf de rondweg opgestuurd. Dat maakt niet uit, want het is een rondweg dus kom je uiteindelijk op het punt waar je moet zijn. Maar de routebeschrijving die ik heb gemaakt, straat voor straat tot aan het huis waar ik moet zijn, klopt nu niet meer. Niet dat ik nog nooit in die buurt geweest ben, maar ik vergeet een route meestal weer snel en een stadsplattegrond kan ik me nooit voor de geest halen.
Er begint iets te knagen in mijn buik terwijl ik weet dat er geen reden voor is. Ik ben op tijd vertrokken.
Op een afrit bestudeer ik de stadskaart. In de donkere auto zijn de lettertjes van de straatnamen moeilijker te lezen dan thuis bij daglicht wanneer de kaart opengeslagen op de ruime tafel ligt. Het lampje in de auto geeft onvoldoende licht. Maar het lukt me om de route vanaf dit punt vast te stellen. Ik voeg me weer in het verkeer dat lekker doorrijdt. De ruitenwissers zwiepen in de hoogste stand heen en weer.
Als ik in de juiste buurt ben zie ik een winkelcentrum met flats en donkere parkeerplaatsen. Er zijn verschillende hofjes die onderling niet met elkaar verbonden zijn. Zoekend naar de straatnaam die ik doorgekregen heb, ga ik het ene hofje uit, draai de doorgaande weg op en ga het volgende hofje weer in. Telkens blijk het een ander naambordje te zijn dan ik zoek. Het regent nog steeds hard. Opnieuw haal ik de plattegrond tevoorschijn en haal een zaklamp uit de kofferbak. Die geeft maar een heel zacht geel licht. Een harde klap ertegen blijft zonder resultaat. De lettertjes op de kaart zijn niet te onderscheiden, ze vormen een zwarte streep.
Ik zie mensen hun hond uitlaten. Ze zullen mij als vrouw wel willen helpen. Als je man bent en donker krijg je vast geen hulp zo laat op de avond. Toch zegt de een na de ander hier niet bekend te zijn en loopt snel door. Maar iemand die hier zijn hond uitlaat moet toch in deze buurt wonen? Is het zo bedreigend om op dit tijdstip te worden aangesproken?
De tijd tikt door. De cliënt wacht. Mijn hart begint te bonzen. Mijn knieën trillen.
Vanuit de auto toets ik op mijn mobiel het nummer van de cliënt in. Ring. Ring. Ik zucht. Leve de mobiele telefoon. Hoe zou ik dit vroeger gedaan moeten hebben?
´Met mevrouw Rooyakker´.
´Mevrouw Rooyakker, ik ben de nachtzuster die vannacht bij uw man komt waken. Ik ben er zo, het wordt iets later want ik kan de straat niet vinden. Ik sta nu op de parkeerplaats bij de Konmar.´
Stilte.
´Potverdorie, het is ook altijd hetzelfde met jullie´, klinkt het hard.
Ik haal de telefoon wat bij mijn oor vandaan.
´Het is elke avond hetzelfde. Kunnen jullie dat niet beter regelen. Bij de Konmar rechtsaf.´ Verbinding verbroken.
Ik schaam me.
Ik besluit de auto op de parkeerplaats te laten staan en het voetpad tussen de flats door te nemen, misschien is de straat dan gemakkelijker te vinden. Bij het afsluiten trillen mijn handen.
Bij de Konmar loop ik rechtsaf. Toch zie ik ook in het volgende hofje niet de straatnaam die ik zoek. Uit welke richting kwam ik? Zal ik toch weer de auto pakken? Maar waar staat die? Het is zo donker overal. Ik moet hulp vragen.
Er komt een auto aan, ik steek mijn hand op. De bestuurder zegt de straat niet te kennen. Het raampje gaat weer dicht.
Er komt een witte Mercedes. De man wijst me op een verlicht bord met een stadsplattegrond in een donker hoekje op de parkeerplaats en rijdt verder. Ik loop naar het kleurige ding met straten en letters en een grote pijl hier staat u, maar ik kan me niet meer concentreren. Ze moesten mij eens zien: een professional die mensen moet helpen met sterven. Ik moet iemand zijn die sterk en flink is. Terwijl ik probeer mijn knieën in bedwang te houden en mijn bonzende hart te negeren, gaan mijn ogen over de plattegrond. Maar die lijnen en woorden kunnen mijn hoofd niet bereiken.
Ineens staat de man van de Mercedes naast me. Ik schrik. Om ons heen overal donkere struiken. Kan ik vluchten als het moet?
´Kunt u vinden?´ Het is een kleine gezette man met een reusachtige snor, een gewatteerd jack en een spijkerbroek. Als hij maar niet ziet hoe ik tril.
´Het lukt me niet, ik moet naar de Damstraat.´
´Waarom lukt niet? ´
´Ik weet het niet, het gaat gewoon niet.´ Ik hoop uiterlijk rustig te blijven en dat lukt denk ik ook wel.
Zijn pink met een grote ring gaat over het glas heen en weer.
´Moeilijk. In Turkije ik niet geleerd kaart kijken.´
Als zijn pink opeens stil staat wijst hij de straat aan. Daar staat het gewoon, Damstraat. Toch ben ik bang dat ik na enkele flats opnieuw zal beginnen te dwalen in deze ellendige ingewikkelde buurt. De flats zijn donkere schimmen geworden.
De man glimlacht vriendelijk naar me.
´Kunt u een stukje meelopen tussen de eerste flats door, zodat ik in ieder geval de goede richting op ga?´
Hij bekijkt me. ´Ik breng met auto.´ Hij neemt mijn tas uit mijn hand.
Durf ik dat, vraag ik me af terwijl hij al naar de Mercedes loopt.
´Ik ben Erkan´, zegt hij en houdt het portier aan de andere zijde voor me open. Ik kijk in twee groene ogen onder zwarte wenkbrauwen en glanzende achterover gekamde haren.
Pas als ik zit dringt tot me door dat ik op een donkere parkeerplaats bij een wildvreemde man in de auto ben gestapt. Er is in de hele buurt opeens niemand meer te zien. Waar zijn al die mensen met honden nu?
Ik zie foto´s van vrouwen op het dashboard.
´Zijn dat uw vrouw en uw zusters?´ Gespannen wacht ik op het antwoord.
´Nee´, is zijn reactie.
Moordenaars verzamelen foto´s van slachtoffers. Ik kijk op de achterbank. Er ligt een touw. Op de grond een rol vuilniszakken. Ik heb de behoefte iets te zeggen, voor de zekerheid, even contact hebben.´Het is vreemd om zomaar bij een onbekende in te stappen, ik hoop dat het veilig is´, zeg ik.
Hij knikt.
De auto rijdt snel links en rechts draaiend tussen de huizenblokken door, ik heb geen idee meer waar we zijn. De vrouw zei toch dat het dichtbij de Konmar was?
Opeens staat hij met een ruk stil. Hij wijst naar het bordje. ´Damstraat.´
Het klopt, ik zie het er staan. Damstraat. Hoe is het mogelijk. Ik adem weer gewoon in en uit. We zijn er. Ik kijk hem aan. Zijn ogen stralen als ik hem een hand geef.
´U hebt me heel erg geholpen´, zeg ik, blij dat ik ongedeerd uit kan stappen. ´U heeft veel voor me gedaan.´
Mevrouw Rooyakkers doet open. Ze is al in pyjama en wil slapen. Ik stel nog vlug wat vragen over haar man. Hij slaapt al.
En daar zit ik dan, bij wildvreemde mensen in huis, onrustig. Die spanning moet ik zien kwijt te raken voordat de cliënt mijn zorg nodig heeft. Hij heeft longkanker.
Ik hoop dat ik morgen de auto terug kan vinden tussen al deze flats, winkels en parkeerplaatsen. Als ik de Konmar vind, zal het lukken om hier weer uit te komen.
Om zeven uur is mijn dienst afgelopen. Mijn auto staat nog te wachten bij de Konmar, dicht bij de flat waar ik werkte. Ik zie dat de supermarkt twee ingangen heeft. Vanaf die andere kant zou ik rechtsaf moeten lopen, vanaf deze ingang juist linksaf. Wat is alles anders nu, bij daglicht. Ik kan me meteen oriënteren. Erkan is er nu niet en die heb ik ook niet nodig. Ik rijd foutloos naar huis.
Nu, negen jaar later, zal ik nooit meer bij een Erkan in de auto stappen. Leve de TomTom?